Burgemeester sluit seksshop op grond van art. 13b van de Opiumwet wegens vondst GHB

De burgemeester van Dordrecht sluit op grond van art. 13b van de Opiumwet een seksshop wegens de verkoop van GHB:

In april 2010 zijn een man en vrouw door de politie laveloos aangetroffen in een park. De man heeft tegenover de politie verklaard GHB te hebben gebruikt. De man heeft verklaard de dan door hem gebruikte GHB te hebben gekocht van een vrouw bereikbaar via een door hem aan de politie verstrekt telefoonnummer. Tevens heeft de man verklaard ook wel GHB te kopen via een seksshop op een locatie om en nabij de plaats waar verzoekers winkel zich bevindt. In de mobiele telefoon van de man blijken zowel het door hem verstrekte telefoonnummer van de vrouw als het telefoonnummer van [naam] zich te bevinden. De politie heeft de man vervolgens laten bellen met [naam]. De vrouw van wie de man de GHB in april 2010 had gekocht, heeft de telefoon bij [naam] opgenomen. Nader onderzoek van de politie heeft uitgewezen dat de vrouw van wie de man de GHB in april 2010 kocht, af en toe werkt bij [naam]. De politie heeft op basis van deze informatie besloten tot een inval in [naam] op 11 augustus 2010. Bij die inval heeft de politie, voor zover hier van belang, een ongeopend pakket met de naam van verzoeker erop aangetroffen in de winkel. Na opening van dit pakket op last van de rechter-commissaris heeft de politie daarin een fles met een kwart liter GHB aangetroffen en een tiental XTC-pillen. Voorts heeft de politie bij de inval, voor zover hier van belang, 5 gram cocaïne aangetroffen, verborgen achter voorwerpen op een plank in een kantoorruimte van de winkel. De gevonden middelen hebben volgens de politie een seksueel stimuleren werking, hetgeen volgens de politie maakt dat verkoop van deze drugs via seksshops niet ongebruikelijk is en de verkoop daarvan via [naam] verklaart.

De voorzieningenrechter meent dat de burgemeester bevoegd was art. 13b Opiumwet in te zetten. De burgemeester had volgens de rechter niet vooraf hoeven waarschuwen.

Wel acht de voorzieningenrechter de sluitingsduur van 6 maanden niet goed gemotiveerd:

De sluitingsduur moet erop zijn gericht overtredingen van de Opiumwet zoals door de burgemeester geconstateerd op grond van artikel 13b, eerste lid, van die wet te beëindigen en te voorkomen. Een verdergaande sluitingsduur zou tot gevolg hebben dat de maatregel niet langer het karakter van herstelmaatregel heeft maar een leedtoevoegend karakter krijgt.

(…)

elet daarop kan de voorzieningenrechter verweerder niet volgen in zijn betoog dat bij eenzelfde overtreding als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet in geval van een horecagelegenheid een sluiting van 3 maanden volgens het oude, minder strenge beleid redelijk moet worden geacht en in geval van een niet-horecagelegenheid een sluiting van 6 maanden volgens het nieuwe, strenge regime redelijk moet worden geacht. De enkele omstandigheid dat het vorige gemeentebestuur voor horecagelegenheden wel en voor niet-horecagelegenheden geen beleidsregels voor verweerders sluitingsbevoegdheid ingevolge artikel 13b van de Opiumwet heeft vastgesteld, kan daarvoor niet redengevend zijn, nu verweerder deze beleidsregels eenvoudig, al dan niet met toepassing van overgangsrecht, had kunnen intrekken. Zonder nadere onderbouwing acht de voorzieningenrechter de aan verzoeker opgelegde sluitingsduur van 6 maanden, gelet op de sluitingsduur die verweerder zou hebben bepaald indien verzoeker een horecagelegenheid had geëxploiteerd, volgens verweerders nieuwe gedragslijn voor niet-horecagelegenheden kennelijk onredelijk.

Bovendien bestaat er te veel tijd tussen de constatering van de overtreding en het besluit tot sluiting:

De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat tussen de constatering van de overtreding op 11 augustus 2010 en het besluit tot sluiting op 24 februari 2011 meer dan 6 maanden zijn gelegen. In die periode zijn geen nieuwe overtredingen door verzoeker bij de exploitatie van [naam] geconstateerd. Niet is gebleken van omstandigheden die maken dat dit tijdsverloop (mede) door toedoen van verzoeker is veroorzaakt.
In het bestreden besluit ontbreekt op dit punt, in weerwil van het ambtelijk tegenadvies, een nadere motivering, zodat het betoog van verzoeker dat in zoverre het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, doel treft. De ter zitting door verweerder alsnog gegeven motivering is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet toereikend.

Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het tijdsverloop tussen constatering en besluit in dit geval niet zodanig is, dat de veronderstelling was gerechtvaardigd dat sluiting redelijkerwijs geen enkel effect meer kon sorteren en verweerder in redelijkheid van het opleggen van een maatregel had moeten afzien. De voorzieningenrechter acht echter met dit tijdsverloop bezien in samenhang met de hierboven genoemde feiten, anders dan verweerder, in beginsel een bijzondere omstandigheid gegeven die diende te leiden tot matiging van de sluitingduur, zodat verweerder het desondanks vasthouden aan zijn vaste gedragslijn diende te motiveren vanuit de hierboven geschetste belangen die door de burgemeester vanwege het doel van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde sluitingsbevoegdheid bij de vaststelling van de sluitingsduur mogen worden betrokken. Het enkele standpunt dat geen sprake was van een bijzondere omstandigheid die verweerder aanleiding gaf tot afwijking, kan niet als een zodanige motivering dienen. De voorzieningenrechter ziet bevestiging voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 8 september 2010, LJN BN6187. Hierin eiste de Afdeling bij een tijdsverloop van 9 maanden tussen constatering en sluitingsbevel een zwaardere motivering onder afweging van voornoemde belangen voor het vasthouden aan de vaste gedragslijn van de burgemeester. De casus waarin volgens de Afdeling het tijdsverloop geen bijzondere omstandigheid vormde die de burgemeester aanleiding had moeten geven om de sluitingsduur volgens zijn vaste gedragslijn nader te bezien, betrof een minder groot tijdsverloop tussen constatering en sluitingsbevel dan hier aan de orde. Zie voor deze casus de uitspraken van de voorzitter van de Afdeling van 25 juni 2009, LJN BJ1109, en van de Afdeling van 23 maart 2011, LJN BP8750.

Zie LJN: BQ9873.