Geluidsoverlast afspelen muziek en vioolspel leidt tot burenrechtelijke rechtszaak

Partijen zijn buren. De ene buur draait vaak erg luide muziek (hardcore, gabber, terror house). De andere buur is beroepsmatig violist. Zij ondervinden van elkaar erg veel overlast. Nadat een mediationovereenkomst niet wordt nagekomen, spant de violist een zaak op grond van art. 5:37 BW aan.

De voorzieningenrechter overweegt:

3.3.   Vooropgesteld wordt dat [eiser] niet kan verlangen dat hij in het geheel niets merkt van de hobby van zijn buurman om (luide) muziek te draaien. Anderzijds zijn er uiteraard wel grenzen aan de mate van geluidshinder die hij heeft te accepteren. Het is zeker denkbaar dat het draaien van de muziek van [gedaagde] bij een bepaald geluidsniveau onrechtmatige hinder oplevert. Vaststaat echter dat partijen op 1 april 2009 een mediationovereenkomst hebben gesloten, waarin een regeling is getroffen voor zowel de tijdstippen waarop de vriendin van [eiser] viool mag spelen als de tijdstippen waarop [gedaagde] muziek mag draaien. Deze overeenkomst, die onverminderd van kracht is, is derhalve gesloten in een periode dat reeds sprake was van (geluids)overlast veroorzaakt door [gedaagde]. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien dat de vordering van [eiser] strekkende tot een verbod aan [gedaagde] om in het geheel geen (luide) muziek af te spelen in zijn woning, toewijsbaar is. Ter zitting is voldoende komen vast te staan dat de stellingen van partijen ten aanzien van de vraag of [gedaagde] zich aan de mediationovereenkomst houdt zodanig verdeeld zijn dat niet in het beperkte kader van dit kort geding is vast te stellen welke partij het gelijk aan haar zijde heeft. In elk geval is voorshands niet aannemelijk geworden dat [gedaagde] buiten de tijden genoemd in de mediationovereenkomst harde muziek draait. Nu [gedaagde] heeft aangevoerd slechts luide muziek af te spelen binnen de in de mediationovereenkomst gestelde tijdstippen en [eiser] op grond van de overeenkomst buiten die tijdstippen geen overlast heeft te dulden, kan de vordering [eiser] op de hierna te melden wijze worden toegewezen.

3.4.   De voorzieningenrechter overweegt in dit verband nog het volgende. Het feit dat partijen op een tijdstip waarop de overlast al gaande was afspraken hebben gemaakt over regulering van die overlast brengt enerzijds mee dat [eiser] zijn rechten om tegen die overlast bezwaar te maken heeft beperkt, maar geeft [gedaagde] anderzijds geen vrijbrief voor elke vorm van overlast. De voorzieningenrechter acht, gehoord hebbend de geluidopnames die door [eiser] zijn gemaakt en die kennelijk steeds zijn gemaakt in de periode waarin [gedaagde] volgens de mediationovereenkomst muziek mag draaien, zeer invoelbaar dat [eiser] door die muziek ernstige hinder ondervindt. De mate waarin hij daadwerkelijk hinder ondervindt lijkt evenwel te zijn toegenomen door het feit dat [eiser] thans geen werk heeft en, anders dan voorheen, op de tijdstippen waarop [gedaagde] volgens de mediationovereenkomst muziek mag draaien, thuis is. Zonder dat [eiser] op deze of op andere gronden de mediationovereenkomst heeft doen wijzigen of wegens een tekortkoming in de nakoming daarvan heeft ontbonden of heeft doen ontbinden, rechtvaardigt dat evenwel geen algeheel verbod in kort geding tot het doen veroorzaken van geluidsoverlast.

3.5.   [eiser] heeft tot slot aangevoerd dat de mediationovereenkomst niet meebrengt dat [gedaagde] op de tijdstippen waarop het hem is toegestaan muziek te draaien, onbeperkt overlast kan veroorzaken. Zoals hierboven reeds is overwogen, deelt de voorzieningenrechter die uitleg van de mediationovereenkomst in die zin dat deze mediationovereenkomst [gedaagde] geen vrijbrief geeft voor elke vorm van overlast. De grens ligt gedurende het tijdvak waarin [gedaagde] volgens de mediationovereenkomst muziek mag maken daar waar het voeren van een normaal gesprek in de woning van [eiser] niet langer mogelijk is. Dit oordeel is, zonder een daaraan gekoppelde geluidmeting (die niet voorhanden is) en bij de voorliggende vordering evenwel te onbepaald om zonder de aanmerkelijke kans op een executiegeschil tot enige vorm van toewijzing van de vordering te kunnen leiden, zodat de voorzieningenrechter daarvan thans zal afzien.

3.6.   Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is aangewezen. De op te leggen dwangsom zal worden gemaximeerd. Voorts zal er worden bepaald dat de op te leggen dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.

Zie LJN: BQ7504