Hinder door uitbouw niet onrechtmatig
Partijen bewonen villa’s in Rotterdam. Een van de buren bouwt de villa uit. De bouwvergunning is verleend. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt. De andere partij is het met de verbouwing oneens en stelt dat sprake is van onrechtmatige hinder in de zin van art. 5:37 BW:
“Volgens eisers neemt de te verwachten onrechtmatige hinder met name de vorm aan van verminderde lichtinval, vermindering van het uitzicht en waardedaling van de woning. Voor het aannemen van onrechtmatige hinder is onvoldoende dat [eisers] de aanbouw als een stoornis in zijn woongenot ervaart. Er dient sprake te zijn van een zo wezenlijke vermindering van lichtinval en beperking van uitzicht dat de ondervonden hinder als een onrechtmatige daad in de zin van voormelde wetsbepaling dient te worden aangemerkt. Hiervan is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, gezien de door [gedaagde sub 1] overlegde en door [eisers] niet betwiste schaduwtekeningen en het feit dat de woning van [eisers] op het zuidoosten ligt, geen sprake. Ook een vermindering van de waarde van de woning van [eisers] is bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing onvoldoende aannemelijk geworden. Anders dan [eisers] meent, is niet algemeen bekend dat een dergelijke aanbouw bij een belendend perceel waardedaling van het eigen perceel en het daarop staande woonhuis met zich meebrengt. Uit het voorgaande vloeit voort dat de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat deze factoren op zichzelf niet tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van onrechtmatig handelen door [gedaagde sub 1].”
De vordering wordt door de voorzieningenrechter afgewezen.
Zie LJN: BM0705.