Horeca-inrichting gesloten wegens vechtpartij

De burgemeester van Rotterdam sluit op grond van de APV een horeca-inrichting voor zes maanden. In de inrichting heeft een vechtpartij plaatsgevonden. De voorzieningenrechter vernietigt dit besluit:

‘In de uitspraak van 2 april 2009 heeft de voorzieningenrechter, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, overwogen dat de burgemeester er in redelijkheid niet van heeft kunnen afzien de duur van de intrekking van de exploitatievergunning en de tijdelijke sluiting te matigen tot drie maanden. Redengevend daartoe acht de voorzieningenrechter dat sprake is geweest van niet meer dan een vechtpartij met “de blote handen”, dat de burgemeester ter zitting heeft verklaard dat eerdere gebeurtenissen zoals vermeld in de politierapportage niet aan de besluiten ten grondslag zijn gelegd en dat onduidelijk is waarom de burgemeester de door [wederpartij] voorgestelde maatregelen om incidenten in de toekomst te voorkomen, die onder meer bestaan uit het toepassen van een toegangsbeleid voor vaste bezoekers, ontoereikend acht.’

De Afdeling vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter:

‘Het oordeel van de voorzieningenrechter dat de burgemeester in redelijkheid niet van matiging van de duur van de sluiting van de inrichting en van de intrekking van de exploitatievergunning heeft kunnen afzien, deelt de Afdeling niet. Met de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen geeft de voorzieningenrechter blijk van een onvoldoende terughoudende toetsing van het besluit op bezwaar. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, heeft de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond tot matiging van de duur van de intrekking van de exploitatievergunning en de sluiting van de inrichting. Dat niet meer dan één geweldincident heeft plaatsgevonden maakt dit niet anders, nu volgens het handhavingsarrangement één geweldincident voldoende is om over te gaan tot intrekking van de exploitatievergunning en sluiting van de inrichting voor de duur van in beginsel zes maanden. Voorts heeft de burgemeester in aanmerking mogen nemen dat [wederpartij] het geweldincident, nadat dit had plaatsgevonden, niet uit eigen beweging bij de politie heeft gemeld. Verder is hierbij van belang dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat niet kan worden gesproken van een onbesproken exploitatie gelet op eerdere incidenten die hebben plaatsgevonden. Dat de burgemeester deze incidenten niet heeft betrokken bij het antwoord op de vraag of de vergunning voor onbepaalde tijd had moeten worden ingetrokken, maakt niet dat de burgemeester die incidenten niet in het kader van zijn belangenafweging of aanleiding bestaat tot matiging van de duur van de thans aan de orde zijnde intrekking heeft mogen betrekken.’

Zie LJN: BL8711.