Horeca-inrichting op grond van 13b Opiumwet gesloten na vondst cocaïne bij medewerker

De burgemeester van Tilburg sluit op grond van art. 13b Opiumwet een horeca-inrichting na de vondst van een handelshoeveelheid cocaïne bij een medewerker. De eigenaar en exploitant stellen niets te weten van de drugshandel en verzoeken om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst op de risico-aansprakelijkheid van de eigenaar en exploitant:

6. De voorzieningenrechter is op basis van de gedingstukken (in het bijzonder de processen-verbaal en de camerabeelden) voldoende overtuigd dat de heer [naam medewerker] op 4 september 2011 harddrugs heeft verkocht op het terras behorende bij de inrichting van verzoeker 1 en dat de gripzakjes met cocaïne die in de inrichting van verzoeker zijn aangetroffen kort daarvoor door de heer [naam medewerker] zijn weggegooid. Onweersproken is verder dat de heer [naam medewerker] een medewerker van verzoeker 1 was en dat hij ter plaatse in zijn vrije tijd aanwezig was.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mag verweerder onder de gegeven omstandigheden in beginsel bevoegd worden geacht om op basis van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet handhavend op te treden. Dat verzoekers niet van de drugstransactie op de hoogte waren, doet daaraan niet af. Verzoekers 1 en 2 zijn respectievelijk als exploitant en eigenaar verantwoordelijk voor hetgeen in de inrichting gebeurt. Dat verzoeker 2 deze medewerker niet ken(t)de disculpeert hem niet. Het is de voorzieningenrechter overigens niet gebleken dat verzoeker 2 op enigerlei wijze heeft getracht te voorkomen dat er in zijn pand in drugs is gehandeld.

(…)

8.3 De voorzieningenrechter acht het redelijk om in de situatie “wanneer er sprake is van een incidentele bezoeker die drugs bij zich heeft, gebruikt of verhandeld in een lokaal waar verder geen loop van kopers naar toe bekend is” af te wijken van de Richtlijn. Hiermee wordt enige nuance aangebracht op het (strikte) uitgangspunt dat zowel de exploitant als de eigenaar van een lokaal verantwoordelijk zijn voor hetgeen in de inrichting gebeurt. Aan deze bijzondere omstandigheden om af te wijken van de Richtlijn is in dit geval echter niet voldaan, nu het niet gaat om een incidentele bezoeker, maar om een medewerker van verzoeker 1 die in drugs heeft gehandeld.

De voorzieningenrechter ziet verder geen bijzondere omstandigheden om af te wijken van de Richtlijn. Dat zowel verzoeker 1 (als exploitant) als verzoeker 2 (als eigenaar) niet op de hoogte waren, noch door verweerder zijn gebracht van een (eerder) vermoeden van drugshandel vanuit de inrichting is geen bijzondere omstandigheid. De gevolgen van bestuurlijke handhaving, gericht tegen drugshandel vanuit een huurpand, mogen naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor rekening van de eigenaar van het pand komen. Verwezen kan worden naar bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRS van 24 maart 2010, LJN: BL8721.
De omstandigheid dat verzoekers door de sluiting van de inrichting voor de duur van één jaar groot financieel nadeel zullen lijden, is geen aanleiding om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid tot onderhavige last onder bestuursdwang heeft kunnen besluiten. Dit financiële nadeel is het directe gevolg van de sluiting en moet daarom worden geacht bij de vaststelling van de Richtlijn te zijn meegewogen. Reeds daarom kan het niet als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb worden aangemerkt.

Het verzoek wordt afgewezen.

Zie LJN: BU4484.