Intrekking exploitatievergunning horeca wegens mishandeling

De burgemeester van Utrecht trekt een exploitatievergunning van een horeca-inrichting in. In de direct nabijheid van de horeca-inrichting heeft een ernstig geweldsincident plaatsgevonden. Twee parkeercontroleurs zijn in hun functie belemmerd en belaagd. Een van de controleurs is mishandeld. Bovendien is de inrichting soms geopend zonder de aanwezigheid van een leidinggevende.

De Rechtbank Utrecht vernietigt het besluit van de burgemeester. Een sluiting op grond van artikel 174 Gemeentewet was hier, gezien de beleidsregels van de burgemeester, meer op zijn plaats geweest. De Afdeling is het daarmee oneens:

“Volgens paragraaf 11, onder b, van het beleid hanteert de burgemeester bij ernstige geweldsincidenten het daarin neergelegde stappenplan. Volgens stap 1 zal in een dergelijk geval altijd onverwijld een bevel tot sluiting van het horecabedrijf op grond van artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet worden gegeven. De in dat artikel neergelegde bevelsbevoegdheid kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 juni 2004 in zaak nr. 200307859/1) uitsluitend worden aangewend indien in een concreet geval onverwijld moet worden ingegrepen ter bescherming van de veiligheid en gezondheid. Van deze bevelsbevoegdheid kan de burgemeester derhalve slechts in zeer specifieke situaties gebruik maken. Het in het stappenplan neergelegde uitgangspunt dat bij ernstige geweldsincidenten altijd onverwijld een sluitingsbevel zal worden gegeven, verdraagt zich dan ook niet met het bijzondere karakter van die bevelsbevoegdheid. Gelet daarop is het beleid in zoverre in strijd met de wet en dient dit buiten toepassing te worden gelaten. De burgemeester was derhalve niet gehouden stap 1 van het beleid toe te passen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.”

De Afdeling vervolgt:

“De burgemeester heeft zich, na nader onderzoek naar de toedracht van het ernstige geweldsincident, op het standpunt mogen stellen dat een samenhang bestaat tussen het geweldsincident en de inrichting. Hij heeft hierbij de directe betrokkenheid van de verhuurder van het pand waarin de inrichting is gevestigd bij het geweldsincident mogen betrekken. Ook heeft de burgemeester van belang mogen achten dat, zoals uit de door de parkeercontroleurs op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van 25 februari 2008 en 3 maart 2008 volgt, personen afkomstig uit de inrichting bij het geweldsincident betrokken zijn geweest. Voorts heeft de burgemeester hierbij in aanmerking mogen nemen dat de inrichting enkele dagen na het geweldsincident geopend was, terwijl op dat moment geen leidinggevende in de inrichting aanwezig was. Gelet hierop heeft de burgemeester zich op het standpunt mogen stellen dat door de aanwezigheid van de inrichting de openbare orde, veiligheid of het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting op ontoelaatbare wijze werd verstoord. Derhalve was hij op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder f, van de verordening gehouden de exploitatievergunning in te trekken. De burgemeester heeft zich hierbij terecht laten leiden door het hetgeen in stap 2b van het beleid is opgenomen ten aanzien van de duur van de intrekking.”

De Afdeling vernietigt de uitspraak van de Rechtbank Utrecht. De rechtsgevolgen van de intrekking blijven geheel in stand.

Zie LJN: BL9583