Raad van State: bestuurlijke boete Huisvestingswet en strafrechtelijke veroordeling naast elkaar mogelijk in zaak over hennepteelt in woning

Het college van burgemeesters en wethouders van Den Haag legt aan de verhuurder van een woning een bestuurlijke boete op wegens het onttrekken van de woning aan de woonbestemming. Dat is in strijd met de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening van de gemeente Den Haag. Er is sprake van onttrekking van de woning aan de woonbestemming, omdat er in de woning een bedrijfsmatige hennepkwekerij is aangetroffen. Het bezwaar en beroep van de verhuurder zijn ongegrond verklaard en daarom gaat de verhuurder in hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).

De verhuurder stelt zich als eerste op het standpunt dat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt. Hij was niet op de hoogte van de hennepkwekerij in de woning, doordat hij lange tijd in het buitenland verbleef. De Afdeling stelt voorop dat de verhuurder de plicht heeft om zich te informeren over het gebruik van de verhuurde woning. Dit betekent dat hij concreet toezicht moet houden op de woning. Een verblijf aan het buitenland doet hier niet aan af. Volgens de Afdeling heeft de verhuurder onvoldoende toezicht gehouden en dient hij daarom als overtreder te worden aangemerkt.

De verhuurder betoogt daarnaast dat hij al strafrechtelijk is veroordeeld voor de hennepkwekerij op grond van de Opiumwet. Door de bestuurlijke boete is er volgens hem sprake van een dubbele bestraffing en dat is in strijd met het ne bis in idem-beginsel. De Afdeling overweegt dat er geen sprake is van een dubbele bestraffing, aangezien de Huisvestingswet en de Opiumwet verschillende belangen beschermen. De Huisvestingswet beoogt een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van de woonruimte te beschermen, terwijl de Opiumwet gericht is op het beschermen van de volksgezondheid. Het hoger beroep is daarom ongegrond.

Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:736.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2020:736