Coffeeshops raken vergunningen kwijt na verdenking internationale drugshandel door coffeeshopeigenaar

Een coffeeshophouder verliest de exploitatievergunningen voor drie coffeeshops in Amsterdam. Volgens de burgemeester vormt hij door een verdenking van internationale drugshandel een gevaar voor de openbare orde en een bedreiging voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van de coffeeshops. De voorzieningenrechter volgt de burgemeester in zijn beslissing.

De voorzieningenrechter overweegt het volgende:

3.4.  Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat het aannemelijk is dat de in het proces-verbaal van bevindingen genoemde strafbare feiten zijn gepleegd. Verder mag verweerder, gezien de in het proces-verbaal opgenomen feiten, vooralsnog uitgaan van een vermoeden van betrokkenheid van [vennoot] bij deze strafbare feiten. Dit vermoeden kan worden gebaseerd op de in het proces-verbaal weergegeven communicatie tussen [vennoot] en anderen via telefoon- en sms-verkeer, en wordt mede ondersteund door het feit dat [vennoot] voor deze strafbare feiten is aangehouden en in voorlopige hechtenis is gesteld, welke hechtenis ook thans nog steeds voortduurt.

3.5.  De voorzieningenrechter overweegt verder nog dat, zoals uit vele uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) blijkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 februari 2007, LJN:AZ8487) wordt de intrekking van een exploitatievergunning als een herstelsanctie aangemerkt, gericht op de bescherming van de openbare orde. De sanctie is niet (mede) gericht op het bewerkstelligen van normconform gedrag door toevoeging van geïndividualiseerd concreet nadeel. De aan de intrekking ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden maken dat niet anders. Verweerder heeft de exploitatievergunning geweigerd op de grond dat het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting, de openbare orde of de veiligheid nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de inrichting, als bedoeld in artikel 3.11, tweede lid, van de APV. De voorzieningenrechter gaat daarom voorbij aan de stelling van verzoekers dat sprake is van een bestraffende sanctie en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de onschuldpresumptie.

3.6.  Het is verder vaste jurisprudentie dat verweerder geen beperkingen zijn opgelegd ten aanzien van feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Een strafrechtelijke veroordeling is daarbij niet vereist. De voorzieningenrechter is, gelet op voormeld strafrechtelijk onderzoek naar [vennoot] en de voorlopige hechtenis van [vennoot], van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt mocht stellen dat het levensgedrag van [vennoot] van dien aard is dat het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting of de openbare orde nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de inrichting. Het is eveneens vaste jurisprudentie dat de feiten of omstandigheden op grond waarvan tot intrekking van de exploitatievergunning wordt overgegaan zich niet per se in of in de omgeving van de inrichting hoeven te hebben voorgedaan. (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2011, LJN: BP2763).

3.7.  Het voorgaande betekent dat verweerder bevoegd was de vergunningen, die zijn afgegeven aan de natuurlijke personen in de vennootschap, wegens slecht levensgedrag van een van beide vennoten in te trekken. Het feit dat verzoekster II van onbesproken gedrag is, maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen verschil nu sprake is van ondeelbare vergunningen. De door verzoekster II afzonderlijk aangevoerde gronden kunnen verweerders bevoegdheid dan ook niet aantasten.

De vergunningen kunnen worden ingetrokken.

Zie LJN: BV7903.