College b&w Groningen trekt onttrekkingsvergunning kamerverhuur in na overlast kamerbewoners

Het college van b&w van Groningen trekt op grond van de Huisvestingsverordening een ontrekkingsvergunning ten aanzien van een kamerverhuurpand in na voortdurende overlastmeldingen. De eigenaar van het pand heeft enkele formele bezwaren tegen dit besluit. De rechtbank acht deze allemaal onterecht.

Vervolgens komt de vraag aan bod of de ontrekkingsvergunning kan worden ingetrokken vanwege overlast. De rechtbank acht dat mogelijk:

De meest verstrekkende grond van verzoeker houdt in dat het bestreden besluit niet gebaseerd kan zijn op de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening, aangezien deze regelgeving in eerste instantie slechts betrekking heeft op het belang van het behoud van de samenstelling van de woonruimtevoorraad en het in het onderhavige geval in de kern om burenoverlast gaat. Voor zover artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Huisvestingsverordening ziet op het tegengaan van overlast acht verzoeker deze bepaling vanwege strijd met artikel 30 van de Huisvestingswet onverbindend. De weigeringsgrond en intrekkingsgrond van artikel 27 respectievelijk artikel 28 van de Huisvestingsverordening zien ook niet op burenhinder, maar op een ernstige verstoring van het geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw. Dit is overlast die burenoverlast overstijgt, aldus verzoeker.

Onder verwijzing naar een uitspraak van 3 augustus 2011 van de ABRS, kenbaar uit LJN: BR3993, overweegt de voorzieningenrechter dat artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Huisvestingsverordening de wettelijke grondslag vormt voor verweerder om over te gaan tot intrekking van de verleende onttrekkingsvergunning, indien vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de kamergewijze bewoning van de woonruimte tot een ernstige verstoring van het geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van deze woonruimte leidt. Hieruit volgt dat (ernstige) overlast vanuit een pand tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu kan leiden, zodat verweerder op grond van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Huisvestingsverordening bevoegd is tot intrekking van de verleende onttrekkingsvergunning. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Huisvestingsverordening niet onverbindend en hoeft dan ook niet buiten toepassing te worden verklaard. Om die reden kan de stelling van verzoeker dat het bestreden besluit niet gebaseerd kan worden op de Huisvestingswet of de Huisvestingsverordening evenmin worden gevolgd. In zoverre treft de grond van verzoeker dan ook geen doel.

Voor zover verzoeker betoogt dat de beleidsregels voor het intrekken van een onttrekkingsvergunning in strijd zijn met artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Huisvestingsverordening volgt de voorzieningenrechter deze stelling niet. Onder verwijzing naar de voornoemde uitspraak van 3 augustus 2011 van de ABRS, kenbaar uit LJN: BR3993, is de voorzieningenrechter van oordeel dat (ernstige) overlast vanuit een pand tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu kan leiden, zodat verweerder op grond van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Huisvestingsverordening bevoegd is tot intrekking van de verleende onttrekkingsvergunning. Hieruit volgt dat de beleidsregels niet een verruiming creëren van de in de Huisvestingsverordening gegeven intrekkingsbevoegdheid.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder met de vorenbedoelde beleidsregel niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling getreden.

De eigenaar van het pand beweert vervolgens tevergeefs dat niet is aangetoond dat de overlast aanwezig is:

De voorzieningenrechter overweegt dat uit de overgelegde gedingstukken naar voren komt dat sinds de komst van de vijf bewoners van het vorenbedoelde pand in februari 2011 vanaf 8 februari 2011 diverse overlastmeldingen zijn binnengekomen bij de politie, het Meldpunt Overlast en de gemeente Groningen. Voorts valt uit de gedingstukken af te leiden dat in februari en maart gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de bewoners van het pand en de buurtagenten en de kamerverhuurinspecteur. Tevens dient uit de gedingstukken te worden afgeleid dat de politie meerdere keren geconstateerd heeft dat er sprake was van overlast. Op 21 april 2011 is door één van de bewoners van het pand aan de politie toegegeven dat er rommel in de tuin van de onderburen was gegooid. Op 22 april 2011, 15 mei 2011 en 18 mei 2011 is er geluidsoverlast geconstateerd door de politie. Daarbij is geluidsapparatuur in beslag genomen en is er proces verbaal opgemaakt tegen één van de bewoners. Uit de schriftelijke weerlegging van de overlastmeldingen door de bewoners van het pand blijkt bovendien dat er geregeld feestjes met muziek, in het bijzijn van anderen, worden gevierd in het pand, dat één van de bewoners van het pand in verband met zijn nachtdienst regelmatig midden in de nacht thuis komt en dat bezoekers verkeerspalen en andere attributen van de straat mee naar binnen nemen.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bewoning van verzoekers pand heeft geleid tot zodanig structurele en zware overlast voor de omwonenden dat gesproken kan worden van een ernstige verstoring van het woon- en leefmilieu ter plaatse. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat de gedocumenteerde overlastmeldingen, gelet op hun aantal, inhoud en consistentie, en de daaruit voortvloeiende inbeslagname van geluidsapparatuur door de politie vanwege geluidsoverlast, een bevestiging vormen van de ondervonden overlast. Voor zover verzoeker de door de studenten veroorzaakte overlast als incidenteel beschouwt, kan de voorzieningenrechter hem in deze stelling niet volgen. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de uit de gedingstukken blijkende overlast de grens van het maatschappelijk aanvaardbare ver te boven is gegaan. Evenmin is de voorzieningenrechter gebleken dat verzoeker naar aanleiding van de brief van 8 april 2011 van verweerder jegens zijn huurders onmiddellijk en strikte actie heeft ondernomen om de overlast te (laten) beëindigen. Blijkens het verslag van de hoorzitting heeft verzoeker hierover desgevraagd verklaard dat hij de huurders kort na de ontvangst van die brief te kennen heeft gegeven dat elk van hen die nogmaals overlast zou veroorzaken de huur zou worden opgezegd. Volgend op de gebeurtenis van 15 mei 2011, waarbij de politie in de vroege ochtend is overgegaan tot binnentreding in het pand en inbeslagname van geluidsapparatuur, heeft de toenmalige gemachtigde van verzoeker de huurders eerst op 20 mei 2011 schriftelijk verzocht extra hun best te doen om overlast te voorkomen. Blijkens het verslag van de hoorzitting heeft verzoeker voorts verklaard dat hij de huurders pas geruime tijd later (per 23 augustus 2011) de huur heeft opgezegd. Daargelaten dat verzoeker hieromtrent geen bewijsstukken heeft overgelegd, hebben de huurders blijkens het verslag van de hoorzitting dit weersproken en te kennen gegeven dat de huur niet aan hen maar door hen is opgezegd. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen stellen dat er van gepaste en tijdige actie van de zijde van verzoeker naar aanleiding van de brief van 8 april 2011 en het primaire besluit van 24 mei 2011 geen sprake is geweest.

Tenslotte betoogt de eigenaar dat de overlast inmiddels is gestopt en de overlastveroorzakende huurders zijn vertrokken. Desalniettemin mag het college de vergunning nog steeds intrekken:

Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit met inachtneming van de alle dan bekende feiten en omstandigheden tot stand is gekomen. Hoewel verweerder geen bewijsstukken hebben bereikt waaruit blijkt dat de huurovereenkomsten tussen verzoeker en zijn huurders rechtens zijn beëindigd, was het verweerder ten tijde van de hoorzitting van de commissie bekend dat het pand kort daarvoor ontruimd leek te zijn. Een inspecteur van de gemeente Groningen heeft het pand op 2 september 2011 in aanwezigheid van verzoeker bezocht, en daarbij waargenomen dat enkele – maar niet alle – vertrekken feitelijk waren leeggehaald. Verweerder heeft bij zijn beslissing echter ook ex nunc overwogen dat verzoeker de opgetreden overlast ter hoorzitting van de commissie niet op waarde bleek te kunnen inschatten en evenmin kon of wilde uitsluiten de huurders, indien mogelijk, weer toegang tot het pand te zullen bieden. Dat van overlast thans geen sprake is, laat dan ook onverlet dat er gelet op het voorgaande weinig reden bestaat om erop te vertrouwen dat verzoeker zal kunnen of willen waarborgen dat dit zo zal blijven, aldus verweerder.

Gelet op de verklaringen van verzoeker en de bevindingen van verweerder heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen stellen dat de verrichte heroverweging niet noopte tot het ongedaan maken van de intrekking van de onttrekkingsvergunning.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter gebruik kunnen maken van de aan hem toekomende bevoegdheid tot intrekking van de onttrekkingsvergunning van verzoeker. Niet gezegd kan worden dat het gebruikmaken van deze bevoegdheid in het onderhavige geval, gelet op de verrichte belangenafweging, onredelijk is.

Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.

Zie LJN: BU8334.