Hennepplantage en brand in bedrijfswoning: huurovereenkomst ontbonden

In een bedrijfswoning vindt een brand plaats. In de woning blijkt een hennepplantage te zitten. Door de brand ontstaat grote schade. De verhuurder vordert dat de huurovereenkomst ontbonden wordt. De rechtbank wijst die vordering toe:

32.  Vraag is, wie van partijen de schade die de ander door de brand geleden heeft, aan die ander dient te vergoeden. Bij de beantwoording van die vraag is niet relevant, of een van de brandverzekeraars of allebei alsnog tot vergoeding van de schades zullen overgaan, aangezien zij in dat geval krachtens artikel 7:962 BW gesubrogeerd zal respectievelijk zullen worden in de rechten van de betrokken partij(en) en dus verhaal zullen zoeken op de weder- partij.
33.  Op grond van artikel 7:204 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de verhuurder met betrekking tot gebreken van de zaak de in afdeling 2 van titel 4 van Boek 7 BW omschreven verplichtingen. Volgens artikel 7:204 lid 2 BW is een gebrek een staat of eigenschap van de zaak of een andere niet aan de huurder toe te rekenen omstandigheid, waardoor de zaak aan de huurder niet het genot kan verschaffen dat een huurder bij het aangaan van de overeenkomst mag verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort als waarop de overeenkomst betrekking heeft
34.  Ingevolge artikel 7:213 van het Burgerlijk Wetboek is een huurder verplicht zich ten aanzien van het gebruik van de gehuurde zaak als een goed huurder te gedragen. Die verplichting van [gedaagde 2] als huurder jegens [eiser] als verhuurder is met name geconcretiseerd in de hiervoor onder 1.4 en 1.5 geciteerde bepalingen van het huurcontract en de toepasselijke algemene bepalingen.
35.  Uit wat door [gedaagde 1] persoonlijk verklaard is in interviews die hem op 12 augustus 2010 en 9 september 2010 zijn afgenomen in het kader van het onderzoek van CED Forensic is gebleken dat alle vier de studio’s en het appartement van het gehuurde ten tijde van de brand onderverhuurd waren aan huurders die via ander huurders huurder bij [gedaagde 1] geworden waren en die – op een huurder na – de huur cash betaalden. Huurder van het appartement was een zekere [naam onderhuurder] die in mei 2010 aan hem gevraagd had of hij een airco mocht plaatsen in het appartement. Dat had [gedaagde 1] goed gevonden tegen een extra betaling voor de energie van € 20,– per maand. Daarna had [naam onderhuurder] een probleem gekregen met de stroomvoorziening. Met instemming van [gedaagde 1] had hij toen iemand erbij gehaald had, die er verstand van had. Die persoon had toen de stroom “eraf gehaald” en was met [naam onderhuurder] ongeveer een kwartier tot een half uur bezig geweest in de elektriciteitskast. [gedaagde 1] die naar eigen zeggen geen verstand van elektra heeft, weet niet wat zij in de kast hebben gedaan en heeft daar ook niet naar gekeken. Hij heeft [naam onderhuurder] voor het laatst gezien op of omstreeks 1 juli 2010. [gedaagde 1] kwam zelf nooit boven in de verhuurde ruimtes.
36.  Gezien deze verklaring heeft [gedaagde 1] als bestuurder van [gedaagde 2] op geen enkele wijze zich ervan vergewist aan wat voor personen de studio’s en het appartement door [gedaagde 2] onderverhuurd werden noch enig toezicht uitgeoefend op de wijze waarop zij hun verplichtingen als huurders nakwamen. Voorts is hieruit gebleken dat hij naar eigen zeggen ermee heeft ingestemd dat de huurder van het appartement samen met een hem onbekend persoon in de meterkast van het restaurant bezig is geweest, toen kennelijk de “illegale” aftakking van de stroomvoorziening is gemaakt ten behoeve van de hennepkwekerij ten gevolge waarvan de brand in het gehuurde op 9/10 augustus 2010 is ontstaan.
37.  Hierdoor heeft [gedaagde 2] in strijd met voormelde bepalingen van het huurcontract en de toepasselijke algemene bepalingen gehandeld en ook aldus zich niet als een goed huurster gedragen. Deze tekortkomingen van [gedaagde 2] rechtvaardigen ontbinding van de huurovereenkomst, zoals [eiser] heeft gevorderd en toewijzing van de door hem gevorderde ontruiming en schadevergoeding een en ander op de wijze als hierna is aangegeven. Dit betekent tevens dat de vordering van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] in reconventie moet worden afgewezen.

Zie LJN: BT8901.