Lamp van buren veroorzaakt onrechtmatige hinder

Buren hebben onderling ruzie. Een van de partijen heeft last van de lamp van de buren:

3.2.  [eiseres] heeft ter toelichting op haar vordering – samengevat – gesteld dat zij overlast ondervindt van de aanwezigheid van de lampen. Zodra de lampen aangaan, en dat gebeurt veelvuldig gedurende de avond, schijnt er een fel licht direct haar tuin, woon- en studeerkamer in. Het is volstrekt onnodig om zulke sterke lampen te gebruiken van tezamen 800 watt, los van het feit dat de lampen überhaupt overbodig zijn in de ogen van [eiseres], nu het pad in ieder geval de afgelopen 34 jaar niet verlicht is geweest. De woning van [eiseres] staat te koop, maar door de grote hoeveelheid licht die haar woning binnen schijnt haken geïnteresseerde kopers snel af na een bezichtiging. Uit de verklaring van de makelaar, de heer [makelaar], blijkt dat die de bezichtigingen heeft stilgelegd totdat het overlast gevende licht is verdwenen. [eiseres] lijdt daardoor schade.

De man stelt dat de lampen onrechtmatige hinder (5:37 BW) veroorzaken en wil dat deze verwijderd worden. De voorzieningenrechter stelt:

4.2.  Ter beoordeling is of de lampen onrechtmatige hinder veroorzaken voor [eiseres] en of zij daarom dienen te worden verwijderd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagde 1] c.s. in beginsel gerechtigd is lampen aan zijn woning te bevestigen als inbraakpreventie. Voorts wordt de plaats waar de lampen nu hangen een juiste plaats geacht. De lampen hangen immers lager dan de bovenkant van de schutting van [eiseres], en zo laag als mogelijk is zonder dat een voorbijganger zich daaraan zou kunnen stoten. Ook worden de lampen nu alleen geactiveerd doordat er mensen in het pad langslopen en niet meer (zoals aanvankelijk, toen de lampen hoger hingen) door beweging in de tuin van [eiseres].
De lampen waren bij de eerste bezichtiging hinderlijk voor [eiseres], omdat deze zijn voorzien van een buislamp en [eiseres] vanuit haar woning rechtstreeks in de lichtbron kon kijken.

4.3.  Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van hinder zal enerzijds op het belang van inbraakpreventie moeten worden gelet, anderzijds op de hinder die [eiseres] ervaart. Daarbij moet worden opgemerkt dat er geen normen bestaan voor de mate waarin men licht dat uit een naburig pand schijnt dient te dulden. Er geldt slechts de algemene norm van artikel 5:37 jo 6:162 BW, die inhoudt dat onrechtmatige hinder is verboden. De norm is dus niet dat buren van elkaar geen enkele hinder behoeven te accepteren, zodat er nooit licht van [gedaagde 1] bij [eiseres] zichtbaar zou mogen zijn.

4.4.  Wat de mate van hinder in dit geval betreft oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Bij de eerste bezichtiging waren de lampen in verhouding tot het gediende doel te fel en was sprake van onrechtmatige hinder. De lampen schijnen thans recht naar beneden, zodat het pad wordt verlicht. Vanuit de woning van [eiseres] is als de lampen aangaan nog steeds een lichtschijnsel waarneembaar, maar dit is nu niet meer zo fel dat sprake is van onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 jo. 6:162 BW. De vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.

Zie LJN: BR3429.