Rechtbank: Verzoek om softdrugsverbod terecht afgewezen

Bewoners van Amsterdam Oud-Zuid verzoeken de stadsdeelvoorzitter om een softdrugsverbod af te kondigen. Deze weigert dat te doen. De bewoners gaan in bezwaar en beroep. Zij stellen dat gezien het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) de voorzitter/burgemeester verplicht is dat verbod af te kondigen:

“Daarbij heeft de politie ook aangegeven enkel te kunnen optreden als ter plaatse een softdrugsverbod geldt. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom een softdrugsverbod een uiterst middel is. Daarbij dient te worden meegewogen dat verweerder door gedoogbeschikkingen voor vier coffeeshops af te geven, faciliteert dat er in strijd met de Opiumwet wordt gehandeld, met als gevolg dat de gezondheid van kinderen op het kinderspeelplein in het geding is. Op grond van artikel 3, tweede lid en artikel 4 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) is verweerder verplicht de gezondheid en het welzijn van de kinderen in de buurt te beschermen. Eisers achten de door verweerder voorgestelde maatregelen, die geen afspraken inhouden, minder effectief. Een bord met leefregels heeft onvoldoende effect, omdat deze regels niet juridisch afdwingbaar zijn.”

De rechtbank overweegt:

“Naar het oordeel van de rechtbank is dit standpunt van verweerder niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist. Het is verenigbaar met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank acht verder relevant dat verweerder in zijn besluitvorming de belangen van de omwonenden heeft meegewogen. Dit blijkt daaruit dat de wens is uitgesproken om een structurele oplossing te zoeken en voorts uit de toegezegde inspanningen. Ter zitting is bovendien gebleken dat (veel van) de toegezegde maatregelen inmiddels getroffen zijn en dat de overlast in ieder geval op dit moment lijkt te zijn afgenomen. De stelling van eisers dat het door verweerder gevoerde gedoogbeleid inzake softdrugs en coffeeshops niet rechtmatig is, kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie leiden dat verweerder niet tot de door hem gemaakte afweging heeft kunnen komen. Daarbij weegt mee dat ook de coffeeshophouders bij overlast worden aangesproken en dat zij worden betrokken in de door verweerder ingezette maatregelen. Bovendien is het bestaan van de coffeeshops in de directe omgeving van de [adres] op zich een gegeven, waartegen niet in de onderhavige procedure kan worden opgekomen.

4.5.  Ten aanzien van de stelling van eisers dat de weigering van het verbod in strijd is met het IVRK wordt als volgt overwogen. Artikel 3 van het IVRK bevat, gelet op haar formulering, geen norm die vatbaar is voor rechtstreekse toepassing door de rechter, aangezien zij niet voldoende concreet is voor zodanige toepassing en derhalve nadere uitwerking behoeft in nationale wet- en regelgeving (in gelijke zin: Afdeling 12 april 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BA9653). Artikel 4 van het IVRK leent zich, gezien de bewoordingen en aard en strekking, naar oordeel van de rechtbank evenmin voor rechtstreekse toepassing. Uit deze bepalingen valt overigens ook geen verplichting af te leiden voor verweerder tot het instellen van een softdrugsverbod.”

Zie LJN: BO3284