Verplichting tot bescherming tegen pestacties buren niet verontachtzaamd

Appellant moet van het college van B&W onder last van een dwangsom zijn houtwal weghalen. Volgens appellant is hij het slachtoffer van pest- en wraakacties van zijn buren. De Afdeling overweegt daaromtrent:

“2.8. [appellanten] betogen voorts dat het college met het besluit van 6 april 2010 zijn uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende verplichting om hen te beschermen tegen pest- en wraakacties heeft veronachtzaamd. Met de houtwal die, bezien in samenhang met andere gebeurtenissen, enkel is geplaatst om hen te pesten, wordt het uitzicht weggenomen en met pesterijen en andere drukmiddelen wordt hun woongenot verstoord en hun eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Protocol bij het EVRM aangetast, aldus [appellanten]. Zij betogen verder dat de bij besluit van 27 mei 2010 van de raad van de gemeente Baarle-Nassau vastgestelde wijziging van artikel 2:15 van de APV in strijd met het EVRM is geschied en dat de raad met de vaststelling van deze wijziging in strijd met de aanbevelingen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) heeft gehandeld.


2.8.1. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 6 april 2010, waarin [belanghebbende] de gelegenheid wordt geboden om de overtreding van het verbod ongedaan te maken door middel van het snoeien van de houtwal voor zover deze het vrije uitzicht aan het wegverkeer belemmert, een zodanige negatieve invloed heeft op het woon- en leefgenot van [appellanten] dat hiermee een inmenging in de rechten neergelegd in artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft plaatsgevonden. Hierbij is van belang dat de houtwal is gelegen in een bocht, enkele meters van de weg af en op een aan [belanghebbende] toebehorend lager gelegen perceel is aangebracht. De houtwal is voorts op enige afstand van de woning van [appellanten] aangebracht. Het betoog van [appellanten] dat de plaatsing van de houtwal door [belanghebbende] onderdeel is van een geheel van pest- en wraakacties door de eigenaar van [camping] en dat gelet op deze samenhangende omstandigheden een inmenging van de rechten neergelegd in artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel. In deze procedure ligt immers slechts het besluit van 6 april 2010 ter beoordeling voor.


Anders dan [appellanten] betogen, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college met het besluit van 6 april 2010 zijn uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende positieve verplichting heeft veronachtzaamd. Het college heeft immers met het besluit van 6 april 2010 gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden tegen de houtwal voor zover deze het vrije uitzicht aan het wegverkeer belemmert. Hiermee wordt in elk geval bewerkstelligd dat de houtwal, gelegen op het perceel van [belanghebbende] en met inachtneming van diens eigendom, op zodanige wijze wordt gesnoeid dat het vrije uitzicht – ook voor [appellanten] – niet wordt belemmerd althans niet in zodanige mate dat een inmenging van het recht neergelegd in artikel 8 van het EVRM plaatsvindt. Het in dit verband gedane beroep van [appellanten] op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 20 april 2004 in de zaak Surugiu tegen RoemeniĆ«, nr. 48995/99, faalt dan ook. De Afdeling is voorts van oordeel dat het betoog van [appellanten] dat het recht op ongestoord genot van het eigendom in de zin van artikel 1 van het Protocol bij het EVRM is geschonden, gelet op de ligging van de houtwal ten opzichte van hun woning en het besluit van 6 april 2010, faalt.”

Zie LJN: BN9561