Woning met hennepkwekerij terecht gesloten op basis van 13b Opiumwet

De burgemeester van Roermond sluit een woning op grond van art. 13b Opiumwet nadat in de woning een hennepkwekerij is aangetroffen. De bewoner betoogt tevergeefs dat de burgemeester niet bevoegd is om de woning te sluiten op grond van art. 13b Opiumwet:

7.  Naar aanleiding van hetgeen namens verzoeker primair is aangevoerd, verwijst de rechter naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 27 juli 2011, LJN: BR3945, waarin in een vergelijkbaar geval het volgende is overwogen:
“Anders dan namens eisers bepleit, is de rechtbank van oordeel dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid hennep(planten) voldoende basis vormt voor toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. Dat de planten, zoals in het thans voorliggend geval, nog niet waren geoogst, maakt dat niet anders. Tot de middelen waarop die bepaling betrekking heeft behoort immers, gelet op b lijst II bij de Opiumwet, ook elk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep), waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden. De in de woning van eisers aangetroffen hoeveelheid hennepplanten is van zodanige omvang dat deze niet bestemd kan zijn voor eigen gebruik, maar geacht moet worden aanwezig te zijn om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt in de zin van die bepaling van de Opiumwet. Namens eisers is in lijn met een uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 maart 2011 (LJN: BP6668) een beroep gedaan op de parlementaire voorbereiding van de uitbreiding van de reikwijdte van artikel 13b van de Opiumwet tot woningen. Enkele passages uit de kamerbehandeling roepen inderdaad twijfel op over de bedoeling van de betrokken minister om deze wetswijziging van toepassing te laten zijn op hennepkwekerijen. Deze twijfel geeft de rechtbank echter geen aanleiding voor een beperktere uitleg dan uit de duidelijke tekst van die bepaling volgt. De rechtbank verwijst voorts naar de uitspraken van de voorzieningenrechter van 3 mei 2011 (LJN: BQ3816) en van 10 mei 2011 in de zaak van eisers, in welke uitspraken is teruggekomen van eerdergenoemde uitspraak van 3 maart 2011. Met de overwegingen in die latere uitspraken verenigt de rechtbank zich. De conclusie moet dan ook zijn dat verweerder zich in het onderhavige geval terecht bevoegd heeft geacht om met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet tot sluiting van eisers woning over te gaan”.

8.  De rechter ziet geen aanleiding om nu tot een ander oordeel te komen ten aanzien van de bevoegdheid van verweerder om met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet tot sluiting van een woning, waarin bedrijfsmatig hennep wordt geteeld, ook indien sprake is van nog niet oogstrijpe hennepplanten, over te gaan. Deze grond geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in de hoofdzaak een gerede kans maakt niet in stand te kunnen blijven. De rechter volgt verzoeker niet in diens betoog dat bedrijfsmatige hennepteelt niet zou zijn aangetoond. Uit de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie volgt dat bij de vaststelling of sprake is van beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt drie factoren een rol spelen, te weten de schaalgrootte van de teelt, de mate van professionaliteit en het doel van de teelt. Bij een hoeveelheid van 5 planten of minder wordt in beginsel aangenomen dat er geen sprake is van beroeps- of bedrijfsmatig handelen. Naar het voorlopig oordeel van de rechter volgt uit het aantal planten (96), dat is aangetroffen, dat van bedrijfsmatige teelt sprake is geweest. Verzoeker heeft bij de behandeling ter zitting bovendien desgevraagd bevestigd dat hij de oogst wilde verkopen en dat hij met de opbrengst van de oogst zijn financiële nood wilde verzachten.

Ook is de sluiting niet strijdig met art. 8 EVRM:

15.  Verweerder heeft in het bestreden besluit de vraag of er in het concrete geval reden is om van de beleidsregels, die bij bedrijfsmatige hennepteelt uitgaan van een sluitingstermijn van een jaar, af te wijken in die zin beantwoord dat daartoe geen aanleiding wordt gezien ondanks het feit dat verzoeker een first offender is. Daartoe heeft verweerder in aanmerking genomen dat het hier een rijtjeswoning betreft en er een brand heeft plaatsgevonden, die een rechtstreeks gevolg is van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in de woning. Door deze brand is er door verzoekers toedoen feitelijk sprake geweest van gevaarzetting en is een rechtstreekse bedreiging van de veiligheid van de bewoners van de aangrenzende woningen ontstaan. Deze omstandigheid heeft verweerder zwaarder laten wegen dan de persoonlijke en financiële belangen van verzoeker die door de sluiting worden getroffen.

16.  Naar het voorlopig oordeel van de rechter heeft verweerder bij zijn besluitvorming zwaar mogen laten wegen dat er een (beginnende brand) is geweest, waardoor grote onrust en gevoelens van onveiligheid in de buurt zijn ontstaan. Deze brand, die een grote rookontwikkeling tot gevolg had, was nota bene de aanleiding dat de hulpdiensten werden gealarmeerd. Verzoeker heeft bij de behandeling ter zitting weliswaar aangevoerd dat er nog geen brand was, maar alleen rookontwikkeling doordat de apparatuur van de kwekerij was gaan smeulen, maar dat neemt niet weg dat elk moment sprake had kunnen zijn van een uitslaande brand, die ernstige gevolgen had kunnen hebben in een drukbevolkte woonwijk. Verweerder voert het beleid inzake drugs en hennepteelt onder meer in het belang van de veiligheid van personen en goederen. De risico’s die verweerder juist beoogt te voorkomen hebben zich door de hennepkwekerij van eiser verwezenlijkt, aan welke omstandigheid verweerder een groot gewicht heeft mogen toekennen.

17.  Gelet op het vorenstaande is de rechter voorlopig van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval niet kennelijk onredelijk heeft besloten door de woning van verzoeker zonder voorafgaande waarschuwing voor de duur van een jaar te sluiten. Voor zover de formulering van de belangenweging en de gehanteerde motivering, mede gelet op de hiervoor geconstateerde onduidelijkheid in het beleid, gebrekkig is kan dat naar het oordeel van de rechter in het nog te nemen besluit op bezwaar worden hersteld. Ten aanzien van de inbreuk op het woonrecht overweegt de rechter in dat verband dat verzoeker ter zitting heeft verklaard dat zijn broer inmiddels bij diens vriendin is gaan inwonen. Gelet op de met de bevoegdheidsuitoefening in het algemeen belang nagestreefde doelen, waarbij in dit geval bijzonder zwaar weegt dat van een beginnende brand sprake is geweest, kan naar het voorlopig oordeel van de rechter niet op voorhand worden gezegd dat verzoeker door sluiting voor de duur van een jaar onevenredig in zijn belangen wordt getroffen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit een gerede kans maakt in de hoofdzaak niet in stand te blijven.

Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

Zie LJN: BV2874.