Woonboot kan vanwege hennepteelt worden gesloten op grond van 13b Opiumwet

De burgemeester van Maastricht sluit op grond van art. 13b Opiumwet een woonboot. In de woonboot zijn honderd hennepplanten gevonden. De voorzieningenrechter acht sluiting bij woonboten mogelijk en in dit geval niet in strijd met het recht op privéleven van art. 8 EVRM.De voorzieningenrechter beantwoordt de vraag of een woningboot valt onder het bereik van art. 13b Opiumwet positief:

Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat, anders dan verzoekers hebben betoogd, een redelijke uitleg van het begrip ‘woning’ in de zin van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet meebrengt dat daaronder ook woonboten dienen te worden verstaan. In dat kader acht de voorzieningenrechter van belang dat niet in geschil is dat de adressen waar de woonboten zich bevinden in de gemeentelijke basisadministratie zijn ingeschreven, zodat kennelijk sprake is van drie vaartuigen met elk een vaste ligplaats. Voorts is van belang dat verzoekers zelf hebben verklaard beiden woonachtig te zijn aan de [adres 1] te Maastricht, alsmede dat [naam] woonachtig is op het adres [adres 2]. Dat uit de wetsgeschiedenis niet is gebleken dat de wetgever expliciet een woonboot als woning heeft aangemerkt, kan niet tot het oordeel leiden dat het wel als zodanig aanmerken in strijd zou zijn met hetgeen de wetgever heeft beoogd. Blijkens de Memorie van Toelichting was de achtergrond van de uitbreiding van de werkings¬sfeer van artikel 13b van de Opiumwet
– zodat daaronder ook woningen worden verstaan – gelegen in het feit dat gemeenten langs efficiëntere weg tot aanpak van drugs¬handel vanuit woningen wilden komen (Tweede Kamer 2005-2006, 30 515, nr. 3, p. 2). Niet valt in te zien dat de wetgever vervolgens wenselijk zou hebben geacht dat deze efficiëntere aanpak enkel op ‘onroerende’ woningen zou worden toegepast en dat woonboten, die ook als zodanig worden gebruikt, daarvan zouden worden uitgesloten.

De rechter gaat uitgebreid in op de vermeende strijd met art. 8 EVRM:

De voorzieningenrechter stelt allereerst voorop dat de sluiting van een woning een inmenging vormt in de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Uit artikel 13b van de Opiumwet volgt evenwel, zoals reeds is overwogen, de bevoegdheid om een last onder bestuurs¬dwang, waaronder een bevel tot sluiting, op te leggen, indien in een woning soft¬drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. De inmenging is aldus bij wet voorzien. Gelet op de overtreding die daaraan dan ook ten grondslag zal zijn gelegd, kan een sluiting voorts in een democratische samenleving noodzakelijk worden geacht ter voorkoming van strafbare feiten dan wel ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, zoals omwonenden.

In het licht van het voorgaande acht de voorzieningenrechter het beleid waarin ‘one strike and you are out’ het uitgangspunt is niet (kennelijk) onredelijk of in strijd met artikel 8 van het EVRM. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2010
(LJN BN6187) overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder over beslissingsruimte beschikt bij de vaststelling van de sluitingsduur, waarbij hij de noodzaak om de bekendheid van een inrichting als drugsadres teniet te doen, de rust in de directe omgeving te doen wederkeren of herhaling van ernstige verstoring van de openbare orde te voorkomen, alsmede een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat te voor¬komen, mag betrekken. Naar dezerzijds oordeel geeft het onderhavige beleid, en de daarin opgenomen bepaling om bij het aantreffen van een handelshoeveelheid softdrugs de woning voor drie maanden te sluiten, blijk van voornoemde afwegingen. Uit de toelichting bij de beleidsregels blijkt dat verweerder immers (onder meer) van belang heeft geacht dat hennepteelt een negatieve invloed heeft op het openbare leven en het woon- en leefklimaat en voor overlast, verloedering en een verhoogd brand¬risico door overbelasting van het energie¬netwerk zorgt. Blijkens de toelichting is bij de vaststelling van het beleid eveneens rekening gehouden met het feit dat de hennepteelt veelal gepaard gaat met uitkerings¬fraude, belastingontduiking en energiediefstal. Daarnaast is overwogen dat in Maastricht sprake is van verschillende illegale drugsmarkten waarop onder meer softdrugs worden geproduceerd en verhandeld, welke handel overlast en een grote mate van onveiligheid(sgevoelens) bij burgers in de directe omgeving tot gevolg heeft. In het beleid is voorts meegewogen dat inmiddels gebleken is dat het, gelet op de vrees voor herhaling van de overtreding, niet opportuun is om bij softdrugs in woningen van een hoeveelheid van meer dan voor eigen gebruik te volstaan met een waarschuwing. De in het beleid gemaakte keuze om een woning voor de duur van drie maanden te sluiten, zonder voorafgaande waarschuwing, geeft aldus een nadere invulling aan de bij wet voorziene bevoegdheid tot sluiting van de woning en is niet als disproportioneel of in strijd met het subsidiariteitsbeginsel aan te merken. Voorts kan deze keuze in het licht van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde belangen die zien op de noodzaak om strafbare feiten te voorkomen en de rechten en vrijheden van anderen te beschermen, als redelijk worden aangemerkt. Anders dan verzoekers is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet gehouden is in de beleidsregels – met cijfers – te onderbouwen dat een waarschuwing onvol¬doende effectief is gebleken. Voor zover verzoekers hebben betoogd dat uit de uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 februari 2012 (LJN BV7734) het tegendeel blijkt, hebben zij naar dezerzijds oordeel miskend dat de betreffende overweging specifiek betrekking heeft op de in die zaak gering te achten vrees voor herhaling.

Dat bij de vaststelling van het beleid aansluiting is gezocht bij de Aanwijzing Opiumwet leidt evenmin tot het oordeel dat dit beleid als onredelijk is aan te merken. Voor zover verzoekers in dit kader hebben aangevoerd dat hierdoor een ‘onweerlegbaar bewijsver¬moeden’ is ontstaan, overweegt de voorzieningenrechter dat dit betoog reeds niet kan slagen omdat strafrechtelijke bewijsregels niet van toepassing zijn bij bestuursrechtelijke handhaving. Zoals hiervoor is overwogen, hebben de arresten van de Hoge Raad van
26 juni 2012 en 26 april 2011 betrekking op de vraag wanneer het Openbaar Ministerie (strafrechtelijk) tot vervolging mag overgaan en zien zij niet op bestuursrechtelijke handhaving, zodat ook dit betoog niet tot het door verzoekers beoogde doel kan leiden.

De rechter gaat vervolgens in op deze concrete sluiting:

Het vorenstaande laat onverlet dat zich concrete feiten en omstandigheden kunnen voordoen waarin de met de sluiting nagestreefde doeleinden niet opwegen tegen de door artikel 8, eerste lid, van het EVRM beschermde belangen. In een dergelijk geval kan sprake zijn van een onevenredige inbreuk op het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht. Dergelijke omstandigheden kunnen dan ook tot het oordeel leiden dat verweerder ingevolge artikel 4:84 van de Awb had moeten afwijken van het door hem gevoerde beleid. Deze feiten en omstandigheden zullen evenwel door verzoekers moeten worden aangevoerd, nu de inbreuk in beginsel – zoals reeds is overwogen – gerechtvaardigd is. Voor het oordeel dat verweerder in strijd met artikel 8 van het EVRM heeft gesteld dat een eventueel persoonlijk belang ondergeschikt is aan het algemeen belang tot beëindiging van de inbreuk in de openbare orde en veiligheid en de daarmee gepaard gaande aantasting van het woon- en leefklimaat bestaat dan ook geen grond. De voorzieningenrechter overweegt voorts als volgt ter zake hetgeen verzoekers in dezen hebben aangevoerd.

Dat uit het dossier niet zou zijn gebleken dat de adressen als handelsadressen bekendheid genoten, is niet als een zodanige (bijzondere) omstandigheid aan te merken en leidt evenmin tot het oordeel dat de besluiten – wegens strijd met het beleid – niet op een draagkrachtige motivering zijn gebaseerd. De afwegingen die zijn gemaakt bij het vaststellen van het beleid, waaronder de noodzaak om de bekendheid van de inrichting als drugsadres teniet te doen, dienen naar dezerzijds oordeel namelijk niet als een limitatieve opsomming te worden begrepen waaraan in elk afzonderlijk geval moet worden voldaan. Dit zou tot gevolg hebben dat de uitbreiding van de werking van artikel 13b van de Opiumwet die de wetgever voor ogen heeft gedaan, teniet gedaan wordt. Zoals reeds is overwogen, is immers bewust ervoor gekozen om aan de bevoegdheid tot toepassing van artikel 13b van de Opiumwet niet de voorwaarde te verbin¬den dat van verstoring van de openbare orde of de vrees daartoe sprake moet zijn geweest en is verweerder door de enkele aanwezigheid van een handelshoeveel¬heid soft¬drugs bevoegd tot handhavend optreden.

In de stelling dat verzoekster als minderjarige geen blaam treft, nu haar vader (verzoeker) degene was die de hennep aanwezig heeft gehad, kan evenmin een bijzondere omstandigheid worden gevonden op grond waarvan verweerder had dienen af te wijken van het beleid. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2010 (LJN BN6187) overweegt de voorzieningenrechter dat (de mate van) persoonlijke verwijtbaarheid namelijk geen rol speelt bij de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Het ontbreken van andere woonruimte is, nog daarge¬laten dat deze stelling niet nader is onderbouwd, een omstandigheid die geacht moet worden te zijn verdisconteerd in het beleid, zodat het naar dezerzijds oordeel niet als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb kan worden aangemerkt.

De door verzoekers ter zitting gestelde ‘voorzienbare calamiteiten’, zoals schade door stijgend water, heeft verweerder evenmin behoeven aan te merken als een omstandigheid op grond waarvan hij van handhavend optreden had behoren af te zien. In dat kader heeft verweerder kunnen betrekken dat bij eventuele calamiteiten een ontheffing van de sluiting kan worden verleend, indien daarvoor de woonboten betreden zouden moeten worden. Daarnaast valt niet in te zien dat het voor verzoekers niet mogelijk zou zijn om de woonboten van buiten (zonder ontheffing) te controleren, zoals door verweerder ter zitting is gesteld.

Verzoekers hebben betoogd dat het doel dat verweerder nastreeft, namelijk beëindiging van de illegaal verkooppunten, kan worden bereikt door verplaatsing van de woonboten. Dit staat de sluitingen in de weg, zodat de lasten onder bestuursdwang een leedtoevoegend karakter hebben verkregen, aldus verzoekers. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de sluitingen echter noodzakelijk kunnen achten om een duidelijk signaal te geven dat de niet gedoogde handel in verdovende middelen onder geen enkele voorwaarde wordt getolereerd. Met de sluitingen wordt bewerkstelligd dat de handel wordt beëindigd en dat de woonboten zichtbaar wordt onttrokken aan het illegale, criminele circuit. Niet valt in te zien dat met verplaatsing van de woonboten of, ten aanzien van het adres [adres 1], met de enkele sluiting van de schuur, hetzelfde kan worden bereikt, zodat er reeds daarom geen grond bestaat voor het oordeel dat de lasten onder bestuursdwang als disproportioneel zijn aan te merken. Overigens zou met de uitsluitende verplaatsing eveneens een onwenselijk te achten ongelijkheid kunnen ontstaan tussen ‘onroerende’ woningen en woonboten. De sluiting van de woonboten strekt er in gevallen als de onderhavige slechts toe overtreding van artikel 13b van de Opiumwet, zoals door verweerder geconstateerd, te beëindigen en te voorkomen in de toekomst. Derhalve is evenmin sprake van sancties met een leedtoevoegend karakter.

Nu ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandig¬heden die tot het oordeel leiden dat van een onevenredige inbreuk op het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht sprake is en op grond waarvan van verweerder mocht worden verlangd dat hij van zijn beleid zou afwijken, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid de onderhavige lasten onder bestuursdwang kunnen opleggen. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat derhalve geen aanleiding. De daartoe strekkende verzoeken dienen te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Zie LJN: BY4016.