Gezinscoach op grond van Wet werk en bijstand rechtmatig

Eiser ontvangt een bijstandsuitkering. Het college van b&w wijst eiser op grond van art. 55 Wet werk en bijstand een gezinscoach toe. De rechtbank overweegt over deze bepaling:

“Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr.3, p.76) kan het opleggen van deze nadere verplichtingen bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer in de persoon gelegen problemen aan arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bij psychische moeilijkheden of verslavingsproblemen. Een actieve, zo nodig bemiddelende, opstelling van burgemeester en wethouders om dergelijke factoren, door inschakeling van professionele hulp, weg te nemen is dan zeer gewenst. Gelet op de tekst van en toelichting bij artikel 55 van de Wwb moet deze bepaling verder aldus worden uitgelegd dat er mede gelet op de specifieke omstandigheden van de bijstandsgerechtigde een voldoende rechtstreeks verband aanwezig is tussen de aard en inhoud van de op te leggen verplichting enerzijds en de arbeidsinschakeling, alsmede de mogelijke vermindering of beëindiging van de bijstand, anderzijds. In dit kader komt aan verweerder een zekere mate van beoordelingsvrijheid toe terwijl het opleggen van de nadere verplichting een discretionaire bevoegdheid van verweerder is welke door de bestuursrechter terughoudend dient te worden getoetst.”

Eiser is het niet eens met de toewijzing van de gezinscoach. De rechtbank stelt:

“De rechtbank overweegt voorts dat het opleggen van een nadere verplichting, zoals hier aan de orde is, diep zal ingrijpen in het leven van eiseres. In zijn uitspraak van 29 juni 2010 (LJN BM9795) heeft de Centrale Raad van Beroep onder verwijzing naar zijn uitspraken van 22 december 2008, LJN BG8776 en BG8789 uitgemaakt wat dit leven omvat en voorop gesteld wat het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) het respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als the ‘very essence’ van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens aanmerkt. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privé-leven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Gelet hierop overweegt de rechtbank dat een verplichting als hier in geding een aantasting vormt van het recht van eiseres op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM. Dit recht heeft evenwel geen absoluut karakter. Op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM is de overheid bevoegd om inbreuk te maken op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer voor zover dit bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is onder meer in het belang van het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en de voorkoming van strafbare feiten. Daarbij is van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt.

3.11. Nu de wettelijke grondslag voor de inbreuk in het geval van eiseres gebaseerd kan worden op artikel 55 van de Wwb is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de eis dat de inbreuk bij de wet is voorzien. Nu de aard van de verplichting er voorts toe bij kan dragen dat eiseres haar leven weer op orde krijgt en niet uitgesloten is dat daarmee te zijner tijd bijstandsonafhankelijkheid in zicht komt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met deze verplichting binnen de (ruime) grenzen gebleven is die de overheid toekomt bij inbreuken op het recht bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM. De rechtbank acht in dit verband nog van aanmerkelijk belang dat uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden dat eiseres haar eigen leven zelfstandig in goede banen kan leiden. Dit leidt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten eiseres te verplichten mee te werken aan het VIG-traject.”

Het beroep is ongegrond.

Zie LJN: BP4880.

Zie een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, LJN: BP4880.