Woning op grond van 13b Opiumwet ten onrechte gesloten na telefoontaps drugsdealer

De burgemeester van Purmerend sluit een woning op grond van art. 13b Opiumwet. In de woning zou zijn gehandeld in harddrugs. In de woning zijn weliswaar geen drugs aangetroffen, maar uit telefoontaps en een aangetroffen geldbedrag leidt de burgemeester af dat is gehandeld in drugs.

De rechtbank acht dit niet rechtmatig:

2.9  De rechtbank stelt vast dat verweerder zich bij zijn besluit heeft gebaseerd op de bevindingen die in een strafrechtelijk onderzoek omtrent [naam zoon] bekend zijn geworden. Deze bevindingen zijn neergelegd in een informatierapport van 11 oktober 2010. Verder heeft verweerder op 23 november 2010 telefonisch contact gehad met de behandelend rechercheur. Vervolgens heeft verweerder nog een ongedateerd, op 15 december 2010 aan verweerder aangeboden proces-verbaal van de politie als aanvullende informatie ontvangen. Tot slot heeft verweerder bij het bestreden besluit gevoegd het proces-verbaal van 25 januari 2011 dat telefoon-taps bevat van 21 gesprekken die [naam zoon] voerde. Verweerder meent dat uit deze informatie duidelijk blijkt van handel bij de woning. De zoon van eisers maakte, blijkens de taps, vanuit de woning met zijn mobiele telefoon afspraken met klanten om cocaïne te leveren. De afspraken betroffen veelal de plaats van aflevering. Daarbij werd ook afgesproken bij [naam zoon] thuis of in de buurt van de woning. Verweerder verwijst daarbij naar een aantal specifieke taps waarin klanten naar de woning worden verwezen, dan wel naar een laantje vlak achter de woning. Vervolgens werden de opbrengsten van de drugshandel ook in de woning bewaard, zo is bij de huiszoeking gebleken. Verweerder stelt dat uit het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de handel zich rondom de woning concentreerde waarbij in ieder geval het begin van de verkoophandelingen en de opslag van de resultaten van de handel in de woning plaatsvond. Verweerder wijst voorts op de jurisprudentie van de Afdeling. Daarin is bepaald dat onder verkoop, zoals bedoeld in artikel 13b, eerste lid van de Opiumwet, moet worden verstaan het totaal aan handelingen dat leidt tot de overdracht van de gekochte drugs (zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, LJN:AI0787).

De rechtbank is van oordeel dat de uit de processen-verbaal naar voren komende gegevens onvoldoende aantonen dat sprake is geweest van handel in cocaïne in de woning of op een bij de woning behorend erf. Zij overweegt daarbij het volgende. Uit de processen-verbaal leidt de rechtbank af dat [naam zoon] de afspraken met zijn klanten per mobiele telefoon maakte. Bij het maken van de afspraken was hij soms thuis maar, als hij vervolgens weg ging, soms ook op willekeurige andere plaatsen in de (wijde) omgeving. De rechtbank is van oordeel dat daarom niet de conclusie getrokken kan worden dat de handel in verdovende middelen steeds vanuit de woning startte. Blijkens de stukken is voorts in de periode waarin waarnemingen hebben plaatsgevonden, sprake geweest van 500 transacties. Van 21 daarvan heeft de politie op verzoek van verweerder als concreet bewijs van het belang van de woning voor de handel taps overgelegd. De rechtbank stelt evenwel vast dat slechts uit enkele daarvan kan worden opgemaakt dat werd afgesproken dat de cocaïne zou worden geleverd in de buurt van de woning. Veelal werd afgesproken dat de klanten op een andere locatie de cocaïne konden komen ophalen. In het strafvonnis worden ook vele afleverlocaties genoemd in en rond [woonplaats], maar worden het [adres eisers] of het achter de woning gelegen [laantje] niet genoemd. De stelling van verweerder dat de aflevering voornamelijk in of althans nabij de woning plaatsvond acht de rechtbank derhalve evenmin aangetoond. Dit wordt ook nog eens bevestigd door het feit dat in de woning geen drugs zijn aangetroffen en door de verklaringen van omwonenden die allen stellen nooit iets van de handel van [naam zoon] gemerkt te hebben en nooit enige overlast te hebben ondervonden. Enig concreet aanknopingspunt in de woning zou kunnen zijn het relatief grote geldbedrag dat aldaar is gevonden. Uit het dossier blijkt echter niet dat het gevonden geldbedrag met zekerheid afkomstig was van de handel in drugs. Eisers hebben ter zitting gesteld dat hun zoon in 2010 een geldlening heeft afgesloten en dat het aangetroffen geld daarvan afkomstig zou kunnen zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op het vorenstaande niet worden gesteld dat de woning van eisers een grote rol heeft gespeeld in de drugshandel van [naam zoon] en dat sprake is van een drugspand, zoals bedoeld in het Handhavingsbeleid. Van langdurige bekendheid van de woning als (drugs)pand, van aantrekkingskracht daarvan op de doelgroep en van de noodzaak tot het herstellen van de rust in de woonomgeving is in deze ook geen sprake. De verwijzing van verweerder naar de laatstgenoemde uitspraak van de Afdeling werpt geen ander licht op de zaak. In het daar voorliggende geval was sprake van een horeca-inrichting en vond in het pand meermalen overleg plaats tussen kopers en verkopers van middelen waarbij de drugs vervolgens uit een nabij gelegen woning in de directe omgeving werden gehaald. De kopers en verkopers kwamen derhalve voor de verkoop in het pand bijeen. Daaruit mocht, naar het oordeel van de Afdeling, worden afgeleid dat structureel sprake was van verkoop van die middelen vanuit de inrichting. De genoemde zaak wijkt daarmee op essentiële punten af van de hier aanhangige.

Zie LJN: BU7631.