Woningsluiting 13b Opiumwet na aantreffen hennepkwekerij in strijd met art. 8 EVRM

De burgemeester van Venlo sluit een woning nadat daar een hennepkwekerij is aangetroffen. De plantage heeft een kleine omvang (6,3 m2) en bestaat uit 80 tot 90 hennepplanten. Er is daarom geen sprake van illegaal stroomverbruik en brandgevaar. De rechter acht het aannemelijk dat de burgemeester bevoegd is om in dit geval de bevoegdheid van art. 13b Opiumwet toe te passen. De sluiting is wel strijdig met het recht op privacy uit art. 8 EVRM.

De voorzieningenrechter overweegt daarover het volgende:

8.   Uit het bestreden besluit, de daaraan ten grondslag liggende stukken en de ter zitting gegeven toelichting, leidt de rechtbank af dat het in het concrete geval gaat om een relatief kleinschalige hennepkwekerij zonder illegaal stroomverbruik. De desbetreffende activiteiten zijn niet gepaard gegaan met overlast voor omwonenden zoals geurhinder, verloedering van de woonomgeving of een verhoogd risico van brand. Dat neemt niet weg dat in elk zich voordoend geval van aanwezigheid van een handelshoeveelheid hennep in een woning, een zekere kans bestaat dat deze, als onderdeel van een keten van illegale activiteiten, effecten voor de omgeving teweegbrengt welke artikel 13b van de Opiumwet beoogt te voorkomen. Daar komt bij dat bij activiteiten als deze vrees voor herhaling in de regel niet kan worden uitgesloten. In dit geval acht de rechtbank echter de vrees voor herhaling gering. Zij baseert die conclusie met name op het verhandelde ter zitting, waar naar voren is gekomen dat de illegale activiteiten zelfstandig zijn voorbereid en verricht en dat deze bewust zo kleinschalig zijn gehouden dat het mogelijk was om van de reguliere elektrische voorzieningen gebruik te maken. Eisers hebben ook aannemelijk gemaakt dat de hennepteelt niet is voortgekomen uit financiële nood of uit druk van buiten. Ter zitting is voorts van hun kant benadrukt dat niet hoeft te worden gevreesd voor herhaling, nu zij de ingrijpende gevolgen van de ontdekking van de kwekerij, waaronder de strafrechtelijke consequenties, hebben ervaren. De rechtbank acht die stelling niet ongeloofwaardig.

9.  Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank voorts vast dat de doeleinden die verweerder met de in geding zijnde sluiting nastreeft niet zozeer het wegnemen en voorkomen van overlast in de omgeving van de woning van eisers betreffen of ingegeven zijn door vrees voor herhaling door eisers, maar veeleer zijn gelegen in de strenge en consequente aanpak van hennepteelt in (eigendoms)woningen in het algemeen. Verweerder is er met name voor beducht dat het achterwege laten van handhaving in geval van door een gezin bewoonde eigen woningen zou leiden tot verplaatsing van handel en productie van drugs naar dit soort woningen. De rechtbank is dienaangaande van oordeel dat dit, op zichzelf te respecteren, oogmerk slechts in beperkte mate gewicht in de schaal kan leggen nu het gaat om een herstelsanctie (artikel 5:2 van de Awb), derhalve -voor zover voor deze zaak van belang- een sanctie gericht op het ongedaan maken of beëindigen van een overtreding dan wel het voorkomen van herhaling van een overtreding in een concreet geval. Een herstelsanctie strekt in beginsel niet tot het voorkomen van het plegen van overtredingen door derden. Niettemin mag verweerder er belang aan hechten dat sprake zou kunnen zijn van ongewenste precedentwerking en dat hij daarom wenst te voorkomen dat bij derden die overwegen om de door artikel 13b bestreken overtredingen te plegen, de indruk zou ontstaan dat hij zijn strenge beleidsregels in praktijk niet strikt toepast.

10.  In het kader van de toetsing aan artikel 8 van het EVRM moeten voormelde met de last tot sluiting nagestreefde doeleinden worden afgewogen tegen de door die verdragsbepaling beschermde belangen. Uit hetgeen onder 8 en 9 is overwogen volgt dat die doeleinden in de omstandigheden van dit geval slechts in beperkte mate worden gediend. Gelet op door eisers beschreven omstandigheden betreffende hun gezinssituatie en de gevolgen van sluiting van hun woning voor drie maanden – welke beschrijving de rechtbank reëel voorkomt- , moet worden geoordeeld dat eisers zwaar worden getroffen in hun, in dit verband in aanmerking te nemen, belangen. Daarvan uitgaande komt de rechtbank, met in achtneming van de haar passende terughoudendheid, tot de conclusie dat in dit geval een last tot sluiting van de woning gedurende drie maanden de toetsing aan artikel 8 van het EVRM niet kan doorstaan. De rechtbank voegt aan hetgeen onder 8 en 9 is overwogen nog toe dat de, naar eerder is overwogen gering te achten, vrees voor herhaling in dit geval preventief kan worden bestreden door de, in de beleidsregels eveneens opgenomen, maatregel van waarschuwing op te leggen. In geval toch herhaling op zou treden, zou dan op grond van het beleid alsnog de last van sluiting voor de duur van een jaar kunnen worden opgelegd. Over verweerders kennelijke wens om precedentwerking te voorkomen, overweegt de rechtbank dat dit oordeel van de rechtbank niet betekent dat in geval van een door een gezin bewoonde eigen woning nimmer de last van sluiting mag worden opgelegd. In veel andere gevallen zal er immers sprake zijn van een grootschaligere opzet, een grotere (kans op) negatieve effecten op de omgeving, een kleiner gezin en/of een minder grote inbreuk op de woonsituatie en het gezinsleven. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 oktober 2011 (LJN BV3813) waarin de sluiting van een eigen woning voor de duur van drie maanden de toetsing aan artikel 8 van het EVRM heeft kunnen doorstaan.

11.  Het beroep van eisers is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 8 van het EVRM. Gelet op verweerders wens om zijn beleidsregels zo strikt mogelijk toe te passen en in aanmerking genomen dat sluiting van een pand met een kortere duur dan drie maanden niet als effectief is te beschouwen, kan ervan uit worden gegaan dat de opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen besluit tot het opleggen van een waarschuwing in de zin van verweerders beleidsregels zal leiden. Nu niet is te verwachten dat daarover door partijen meer of andere argumenten zullen worden gehanteerd dan in deze procedure reeds naar voren zijn gebracht en zodanig besluit de rechterlijke toetsing zou kunnen doorstaan, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder geen opdracht te geven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, maar met gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en eisers een waarschuwing als voormeld op te leggen.

Zie LJN: BV7734.

Zie ook LJN: BV8602, waarin een sluiting op grond van art. 13b Opiumwet na het aantreffen van een hennepkwekerij juist niet in strijd met art. 8 EVRM wordt geacht:

12.  Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker sinds december 2011 zelf in de woning woont. Verweerder heeft bij de toetsing aan artikel 8 van het EVRM gewicht mogen toekennen aan het feit dat verzoeker pas na het aantreffen van de kwekerij op 20 oktober 2011 in de woning is gaan wonen. Verzoeker wist (of kon op basis van zijn eerdere ervaring met een sluitingsbevel weten) dat verweerder naar alle waarschijnlijkheid sluiting van de woning zou opdragen. Door toch in de woning te gaan wonen heeft verzoeker dit risico, dat zich thans heeft verwezenlijkt, bewust genomen. Gebleken is voorts dat verzoeker niet alleen in de woning woont, maar dat ook zijn dochter hier soms verblijft. Voor het overige woont de dochter bij haar moeder. Anders dan in het verzoekschrift gesteld, is het verblijf van verzoekers dochter in de woning dus niet permanent. Bovendien is de consequentie van sluiting niet dat verzoeker voor een jaar, maar voor maximaal zes maanden een andere woonruimte zal moeten vinden. Aangenomen mag worden dat de dochter van verzoeker gedurende die periode zo nodig volledig bij haar moeder kan verblijven. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat ook het feit dat verzoeker de woning (deels met zijn dochter) bewoont, reden is geweest om de woning niet voor een jaar, maar voor zes maanden te sluiten. Hoewel het besluit een inbreuk maakt op het woonrecht van verzoeker, brengen de hiervoor besproken omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat die inbreuk gerechtvaardigd is en geen sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM. Deze omstandigheden hoefden voor verweerder dan ook geen reden te zijn om af te wijken van zijn beleidsregels.